Marijn van de Weijer (a2o architecten) | 30 juli 2020.
In de lage landen liggen vele nederzettingen waar bij uitstek toekomstbestendig wonen tot stand gebracht kan worden, maar ze piepen en kraken onder druk van recente crises. Extreem natte winters met overmatige regen, een reeks droge, hete zomers en de huidige coronacrisis houden een spiegel voor die telkens dezelfde systeemfouten in de verstedelijking blootlegt: een disbalans tussen bebouwde en niet-bebouwde ruimte en te weinig fijnmazige wisselwerking tussen mens en natuur, tussen binnen en buiten.
Mensen voelen de effecten van deze crises in hun directe leefomgeving, in het bijzonder in het verstedelijkte landschap. Denk maar aan de moordend warme zomers in de stad of het gebrek aan ‘vluchtruimte’ om even uit de corona-lockdown te ontsnappen. De manier waarop steden gebouwd werden en worden, blijkt niet bestand tegen de hittestress waarop we geen vat kunnen krijgen of tegen de quarantaine waartoe de pandemie ons noopt. Maar toch liggen in de directe leefomgeving kansen om onze maatschappelijke veerkracht te verhogen en meerdere uitdagingen tegelijk het hoofd te bieden.
De coronacrisis leidde tot een stortvloed aan artikelen die pleitten voor een systeemomslag in de stad die toelaat om zaken als ongelijkheid, mobiliteit en klimaat aan te pakken. Een kwaliteitsvolle buitenruimte komt veelvuldig bovendrijven als deel van de oplossing, als onontbeerlijke wederhelft van onze binnenruimte. Groene ruimtes die verkoeling bieden, onverharde ruimtes waar water kan infiltreren en toegankelijke ruimtes waar stadsbewoners naar buiten kunnen gaan, een verlengstuk van hun leefruimte kunnen hebben, hun geest tot rust kunnen brengen. ‘Meekoppelkansen’, wordt dit zoeken naar win-winsituaties met een chique nieuw beleidswoord in Nederland genoemd.
Er is de afgelopen twee decennia vanuit velerlei hoeken gepleit voor een centrale rol van kernverdichting en transitie van het Vlaamse verkavelingsmodel. Compacte steden stimuleren een zuinige omgang met grondstoffen, ruimte en energie en hebben als meerwaarde dat vele voorzieningen nabij te vinden zijn. Een van die voorzieningen hoort ook groene open ruimte te zijn. De vermelde crisissen tonen duidelijk aan dat het vruchtbaar kan zijn om kleinschalige wisselwerkingen tussen compacte gebouwen en groene, openbare ruimtes te realiseren. Dit lijkt momenteel echter geen standaardreflex in de hedendaagse stedenbouw.
Vanuit het perspectief van vergroening bieden grote parken in publiek opdrachtgeverschap een tegenwicht als ‘groene long’ in de compacte stad. Parken zijn inderdaad, zoals Brussels Stadsbouwmeester Kristiaan Borret in 2015 stelde, een van de meest fundamentele en duurzame werken in de stad. Maar op microniveau is een kleinschalige vermenging evenzeer onmisbaar voor betekenisvol alledaags ruimtegebruik, mitigatie van hittestress in de woonomgeving en een betere toegankelijkheid tot groen. Het kleinste schaalniveau is wellicht het private stadstuintje, het tegeltuintje even buiten beschouwing gelaten. Daar is het een vraag van individuele bereidheid tot het wegnemen van tegels en ruimte te bieden aan vergroening. Ook dat is helaas nog niet vanzelfsprekend.
Ook in de tussenruimte tussen (grootschalig en stedelijk) vastgoed en openbare ruimte kan een fijnmazige vermenging tot stand gebracht worden. De vermaarde stadssocioloog Richard Sennett pleit voor een radicale herinterpretatie van dichtheid, die de ‘groene stad’ en de ‘gezonde stad’ kan laten samenvallen. Kleinschalige buitenruimtes en wandelroutes, gekoppeld aan compacte gebouwen, kunnen verkoeling en verluchting bij elke woning brengen. Een zenuwstelsel van grote en kleinere buitenruimtes kan het mogelijk maken om buiten te zijn zonder in teveel drukte te belanden. Dit kunnen plekken worden voor een brede waaier aan alledaagse bezigheden en verpozingen.
Het realiseren van deze kleinschalige vermenging vraagt echter om bewuste procesingrepen en investeringen tijdens de ontwikkeling en het ontwerp. Bovendien is er een niet-vanzelfsprekende interactie nodig tussen publieke en private opdrachtgevers. In België hebben private ontwikkelaars een belangrijk aandeel in de woningproductie en daar kan een grote duurzaamheidswinst op behaald worden. Om deze winst te verzilveren is het belangrijk dat de architect bij deze projecten invulling geeft aan zijn of haar maatschappelijk ondernemerschap.
Private partijen die de opdracht geven tot een ontwikkeling dienen de verantwoordelijkheid te nemen om een gezonde balans tussen vastgoed en groen te realiseren. In de binnenstad zijn hoofdzakelijk grote ontwikkelaars actief met het oog op de ontwikkeling van appartementen. Het volstaat niet om te verwijzen naar een nabijgelegen park of havenfront. Bij elke ontwikkeling hoort de balans opgemaakt te worden. Luchtopnames van steden tonen het potentieel van de vele volgebouwde of vol geparkeerde terreinen die verborgen gaan achter stedelijke gevels en die met ontwerpcreativiteit te ontsluiten en in te richten zijn. Kijkgroen is mooi, gebruiksgroen nog mooier. Appartementen hoeven niet verheven te zijn boven een grasperk met een hekje er rond. Bijenvelden, hangende tuinen, moestuinen, daktuinen en zo verder vragen om woningen die daar direct op uitgeven, met openslaande deuren. Ontwerpers kunnen allerlei zachte scheidingen ontwerpen om de overgang van openbaar naar privé veilig, overzichtelijk en herkenbaar vorm te geven.
Publieke partijen die projecten vergunnen en kijken naar de inpassing, kunnen in samenspel met de architect de ontwikkeling van groene buitenruimtes optillen naar een hoger niveau. Het ontstaan van groene stippen op de stadsplattegrond krijgt veel meer waarde als de stippen verbonden zijn met elkaar in een netwerk van paden en routes. Zodanig worden zaken als eigendom van en verantwoordelijkheid voor de plekken in dit netwerk een beetje minder wegend op de kwaliteit, het onderhoud en de waarde voor stadsbewoners. Dat is niet erg; deze plekken worden vooral bescheiden commons, plekken waar het alledaagse leven voor vele stadsbewoners kleur kan krijgen. Publieke partners kunnen ook een rol opnemen bij het stellen van kwaliteitseisen. De stad krijgt wel degelijk iets terug van een gebalanceerde projectontwikkeling. Ze kan dan ook een handje toesteken bij het beheer en de toegankelijkheid van deze plekken op lange termijn en burgers hierbij betrekken.
Een stad is een soort landschap. En dat lijkt in een naar compactheid strevende projectontwikkeling en stedenbouw wat uitgevlakt te worden. Maar een gezond, gebalanceerd en goed benut stadslandschap is ook een betekenisrijk landschap. Een ‘vernacular landscape’, of een landschap met het karakter en de eigenheid van de geografie en de mensen die er wonen. De Amerikaanse auteur John Brinckerhoff Jackson vindt een veelheid aan alledaagse menselijke gebruiken in zo’n landschap een sleutelcriterium. Dit alledaagse gebruik kan perfect in de stad, dicht bij de woning, tot stand gebracht worden. Er zijn genoeg dringende redenen om daar een gewoonte van te maken.
(Openingsbeeld ‘Bonnefant’. Copyright: a2o architecten)